In de donkere dagen van december wordt veelvuldig en met succes een beroep gedaan op onze vrijgevigheid. Zo zamelden de regionale omroepen de afgelopen weken voor twee miljoen euro goederen in voor de voedselbank, bijna twee ton daarvan kwam uit Gelderland. Ook enkele landelijke supermarktketens profileerden zich met voedselbankacties. Naast positieve respons zorgde dat ook voor het nodige kritische commentaar: wiens belang staat hier eigenlijk centraal, dat van de ontvanger of dat van de gever? Gaat het de organisatoren echt om het helpen van armen of zien ze de actie als een mooie reclame voor zichzelf? En de gulle gevers, willen die niet vooral hun eigen geweten sussen?

Collecteren voor de armen en behoeftigen in de achttiende eeuw.

Collecteren voor de armen en behoeftigen in de achttiende eeuw.

De combinatie van liefdadigheid en eigenbelang is niet nieuw. Vanouds ging bekommernis om de behoeftige medemens hand in hand met sociale en persoonlijke doelen. Een zeker niveau van armenzorg hielp maatschappelijke onrust te voorkomen terwijl christelijke liefdadigheid bevorderlijk was voor het zielenheil van de gevers. In de achttiende eeuw kende Nijmegen een lappendeken van particuliere en kerkelijke organisaties die elk voor een eigen categorie armen zorgden: weduwen, wezen, werklozen, zieken, bejaarden. Daarbij maakte het groot verschil welke godsdienst de arme had. De protestantse burgers vormden de meest bevoorrechte categorie. Zij konden een beroep doen op het vermogende Oud Burgeren Gasthuis en op het Burger Kinderen Weeshuis. Voor de Nijmeegse katholieken was amper iets geregeld. Pas toen in de negentiende eeuw de katholieke geloofsuitoefening weer werd toestaan, kwam ook de katholieke armenzorg op gang. Een tijdlang waren er in Nijmegen zelfs twee katholieke armbesturen, het ene gedomineerd door liberale leken, het andere onder invloed van de orthodoxe parochiegeestelijkheid. Met steun van de bisschop kreeg het klerikale kamp rond 1860 de overhand. Daardoor werd de katholieke armenzorg steeds nadrukkelijker verbonden met morele regels. Het Parochiaal Armbestuur zag erop toe dat de bedeelden een braaf en godsdienstig leven leidden. Intussen spoorden pastoors hun welgestelde parochianen aan om giften en legaten ter beschikking te stellen.

In 1965 werd in Nederland de bijstandswet ingevoerd. Vanaf dat moment was ondersteuning een recht in plaats van een gunst. Toch wordt in ons land nog steeds armoede geleden, dit jaar weer meer dan vorig jaar. Het is dus maar goed dat er ook nu nog mensen zijn die zich bekommeren om minder bedeelden. Daarbij kan het geen kwaad om te blijven nadenken over de ingewikkelde morele dimensies van hulp. Dat de discussie daarover niet meer alleen gericht is op ontvangers maar ook op gevers, lijkt me een positieve ontwikkeling.