Er loopt een onzichtbare grens door Nederland. Ergens in de buurt van Amersfoort verdeelt hij het land in oost en west. Het gebied dat zich direct ten oosten van die grens bevindt – Gelderland – wordt vanuit het westen – de Randstad – niet altijd op waarde geschat, niet helemaal serieus genomen. Althans, zo ervaren de Geldersen het soms.
Dat licht verongelijkte gevoel wortelt, hoe kan het ook anders, in het verleden. Als grensprovincie is Gelderland meer dan eens de buffer geweest die het westen moest beschermen tegen vijandelijke aanvallen. In de zeventiende eeuw bijvoorbeeld, beleefde Holland zijn Gouden Eeuw terwijl in het oosten Spaanse en Staatse troepen nog bezig waren de Tachtigjarige Oorlog uit te vechten. En toen later in diezelfde eeuw het land werd aangevallen door de Franse koning Lodewijk XIV en zijn bondgenoten, was het opnieuw Gelderland dat de eerste klappen opving. De stadhouder trok zich met zijn troepen achter de Hollandse Waterlinie terug en liet de Gelderse steden zichzelf verdedigen, wat zij maar enkele dagen volhielden. In de eeuwen daarna waren nationale verdedigingslinies zoals de Waterlinie, de Grebbelinie en de IJssellinie opnieuw bedoeld ter bescherming van het westen van het land. Wie aan de oostkant van die linies woonde, had pech.
Vaak zie je dat zo’n tweederangs positie verbindend werkt. Er is immers niets zo bevorderlijk voor het wij-gevoel als een gezamenlijke tegenspeler. In Brabant en Limburg, Groningen en Friesland deed zich dat voor: door zich af te zetten tegen Holland creëerde men daar krachtige provinciale identiteiten. Maar in Gelderland gebeurde dat amper. De oorzaak daarvoor ligt ook in het verleden.
Al sinds de tijd van het hertogdom was Gelre verdeeld in kwartieren. Aanvankelijk waren dat er vier, maar nadat het kwartier van Roermond in de zestiende eeuw in Spaanse handen was gekomen, bleven er drie over. In de zeventiende en achttiende eeuw had elk kwartier een eigen bestuur en een eigen hoofdstad. Op de Veluwe was dat Arnhem, in het rivierengebied Nijmegen en in de Graafschap was het Zutphen. Met elkaar moesten die kwartieren het beleid van de provincie bepalen. Roulerend vergaderden de bestuurders in één van de hoofdsteden. Ze wisselden standpunten uit en probeerden gezamenlijke besluiten te nemen, hetgeen niet eenvoudig was omdat de kwartierlijke belangen nogal eens uiteen liepen.
Naast deze kwartierlijke indeling liepen er vanouds nog andere grenzen door Gelderland. Er waren landschappelijke barrières zoals rivieren, moerassen of juist de droge kale vlakte van de Veluwe. Er ligt een religieuze grenslijn dwars over de provincie, met een protestantse zone in het noorden en een katholieke in het zuiden. En er zijn de – soms zorgvuldig gekoesterde – tegenstellingen tussen naburige steden en dorpen: Ede versus Wageningen, Arnhem versus Nijmegen, Groenlo versus Lichtenvoorde. Met zoveel grenzen en contrasten binnen de provincie, had men daarbuiten kennelijk geen ander meer nodig om zich tegen af te zetten.
Maar toch. Op de vraag waarmee ze zich identificeren, lieten zo’n duizend Geldersen onlangs weten dat ze zich inderdaad vooral Achterhoeker voelen, of Maas- en Waaler, of Veluwenaar. Of juist Harderwijker, Tielse of Zutphenaar. Maar één gezamenlijk kenmerk kwam er toch wel uit. Hollanders, nee dat voelen ze zich niet. Die wonen namelijk aan de andere kant van Amersfoort.